door Geert Brands uit Meppel.
Zo als ik al eerder vertelde waren er bij ons thuis altijd veel dieren, achter het huis in een grote kippenren liepen altijd wel zo’n 40 á 60 kippen en een haan.
Verder twee varkens, één voor de verkoop wanneer die vetgemest was en de ander voor de slacht (huisslachting) voor eigen voorziening.
Ook waren er een aantal geiten, sikken noemden we ze altijd. Waar de sikken voor dienden weet ik niet meer, waarschijnlijk voor de handel.
Verder nog de konijnen, die ik vaak kreeg van Abel Reitsema, onze overbuurman.
Al tijdenlang had ik mijn ouders de oren van de kop gezeurd over een hondje, het hoefde geen grote te zijn als ik maar een hond had.
Na lange tijd mocht het dan en kon ik bij Harm de Groot in De Bulten een hondje gaan halen voor twee kwartjes.
Het werd een klein zwart-wit hondje met een kort staartje en dat korte staartje was eigenlijk de schuld van mij.
Lopend door Annen, over de Bartelaar, hier begonnen al de zandwegen, dan de Verlaatsdijk (deze weg heet tegenwoordig De Bulten) helemaal aflopen tot waar tegenwoordig kampeerboerderij Breeland staat, dan ongeveer twee honderd meter verder het land in en daar stond de boerderij waar de hondjes te koop waren. Deze boerderij is in 1959 afgebrand.
Na het openen van een lage buitendeur stond er een vrouw op de pompstraat de was te doen in de tobbe. Ze keek op en vroeg wat ik wilde en ik zei dat ik voor het hondje kwam. De vrouw weer: “mien man is achter in de schuur ant holt hakken, gao daor maor hen”. Achter in de schuur was het een beetje donker en daar was de boer aan het hakken op een groot houtblok.
De boer zei: “zo, zo, dus jij bent dat jonkie die veur een hondtie komt en hoe zo’n kleur moet het hebben en moet het een lang of een kort staartje hebben”.
Inmiddels was ik al aan de donkere schuur gewend en zag enkele jonge hondjes lopen, zwarte en zwart-witten met allemaal lange staarten. Ik dacht, er is zeker nog een ander nest met jonge hondjes en zei: “doe mij maor een zwart-witte met een kort staartie”.
De boer pakte toen een jong hondje, liep er mee naar het grote houten hakblok en sloeg zo met een scherp hakmes een stuk van het staartje en schroeide de wond dicht met een heet stuk ijzer. Het ging allemaal ook zo vlug dat het boven mijn pet ging. Als ik voor die tijd had geweten dat het zo te werk zou gaan, dan had ik gezegd: “doe mij maor een hondtie met een lange staart.
Maar het was al gebeurd voordat ik het door had. Daarna gaf de Groot mij het hondje mee met de preek dat ik er goed op moest passen.
Heel de terugweg door de eindeloze modderbrij heb ik het hondje gedragen en voelde mij een beetje schuldig over het afkappen van z’n staartje, die wel kort geworden was.
Het hondje kreeg de naam “Willy” en later zijn we dikke vrienden geworden. Willy liep altijd los en liep overal met me heen, naar het bos, naar het Annermoeras en ook wel eens naar de Groeve, als ik van mijn ouders met de sik naar de bok moest.
*********************************